fouilleren van collaborateurs (1945)


  • fouil·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleren doorzoeken’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
  • afgeleid van het Franse fouiller (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fouilleren
fouilleerde
gefouilleerd
zwak -d volledig

fouilleren

  1. overgankelijk iemand aftasten of er iets op het lijf gedragen wordt
    • Ze sloegen hem in de handboeien en fouilleerden hem. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]