• fo·to·gra·fisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fotografisch fotografischer
verbogen fotografische fotografischere
partitief fotografisch fotografischers -

fotografisch [1]

  1. betrekking hebbend op de fotografie
    • Een camera is een fotografisch apparaat. 
  2. (als of) door fotografie geproduceerd
    • Hij kon zich alle details nog goed herinneren want hij heeft een fotografisch geheugen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]