forsheid
- fors·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | forsheid | |
verkleinwoord |
de forsheid v
- het groot zijn
- Nicolien Sauerbreij is 1.65 meter en weegt nog geen zestig kilo, dat is zeker twintig kilo minder dan haar snowboardconcurrenten. „En dan ben ik vergeleken met mijn zusje nog fors.” Haar jongere zus, Marieke, is ook professioneel snowboarder. Ik probeer niet al te opvallend over tafel te kijken naar waar die forsheid van haar zou moeten zitten. „Grote handen”, zegt ze. Ze roffelt ermee op haar dijen. [2]
- De jarenlange klimtrainingen en uithoudingsbeproevingen werpen stilaan hun vruchten af. Kenners bemerken een zekere forsheid en kracht in de pedaaltred. Tussen dit en twee jaar zal Jurgen zijn beste resultaten boeken. [3]
1.
- Het woord 'forsheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "forsheid" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Rinskje Koelewijn 14 december 2013 Staan is zonde van mijn energie
- ↑ De Standaard 17/07/2012 ANALYSE Jurgen Van den Broeck 2.0
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be