• fo·no·lo·gisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fonologisch fonologischer
verbogen fonologische fonologischere
partitief fonologisch fonologischers -

fonologisch [2]

  1. betrekking hebbend op de uitspraak van woorden en zinnen; betrekking hebbend op de fonologie
    • Volgens deze fonologische analyse sprak Tito medeklinkers zo uit dat hij in wezen „met een buitenlands accent” sprak. De auteurs stellen dan ook dat de oud-president geen Joegoslavische wortels had. Het is volgens hen aannemelijker dat hij een Rus of een Pool was. [3] 
    • In een grootschalig onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en Oxford hebben 1200 NEMO-bezoekers meegedaan. Ouders en hun kroost werden getest op verschillende cognitieve vaardigheden zoals fonologisch bewustzijn en snelbenoemen. De scores van deze testen voorspellen voor een groot deel hoe goed kinderen lezen. [4] 


75 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[5]