• fle·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fleren
fleerde
gefleerd
zwak -d volledig
  1. inergatief zonder haast of doel rondlopen
  2. overgankelijk ongemeende of overdreven complimenten geven
  3. overgankelijk op een prettige manier aanraken
    • Handen van satijn, mijnheer, hebt gij nooit over uw slapen voelen fleren, hebt gij nooit voelen rusten, gelijk een lichtademend sprookje, op uw knie. [4]
  4. overgankelijk raken met een slag
    • Als je goed leren kan op school, kan je ook goed leren in een restaurant. Je leert wel op welke fikken je moet slaan en op welke niet. Dacht je heus dat getrouwde mannen netjes zijn? Als het op het laatst niet meer te houden is, wat doe je dan? Je trouwt zelf maar. Over de puthaak ja? Met de Japanse commandant. Er zijn ook góéde Jappen! Nou kan ík flèren en knijpen. [5]

de flerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fleer
9 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[6]