• fis·sa
enkelvoud meervoud
naamwoord fissa fissa's
verkleinwoord fissaatje fissaatjes

de fissam

  1. (jongerentaal) feest
    • "Toen ik hem vroeg hoe hij het in godsnaam in zijn pukkelige, botte hoofd haalde, begon hij een heel verhaal over de ellende van ‘walou floes’ (geldgebrek) en legde de schuld bij al die rappers die over niets anders zingen dan de bergen ‘duku’s’ of ‘floes’ die je met drugshandel kunt verdienen. „En veel duku’s betekent ook veel fissa en chickies ” (feest en meisjes)."[1] 
    • En hij wist dus van de fissa bij Nicolette, van wie de ouders een week op Mallorca zaten. [2]


fissa

  1. (spreektaal) snel, meteen
    «Faudra faire fissa pour charger le camion.»
    We moeten opschieten met het laden van de truck. [1]