fissa
- fis·sa
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fissa | fissa's |
verkleinwoord | fissaatje | fissaatjes |
de fissa m
- (jongerentaal) feest
- "Toen ik hem vroeg hoe hij het in godsnaam in zijn pukkelige, botte hoofd haalde, begon hij een heel verhaal over de ellende van ‘walou floes’ (geldgebrek) en legde de schuld bij al die rappers die over niets anders zingen dan de bergen ‘duku’s’ of ‘floes’ die je met drugshandel kunt verdienen. „En veel duku’s betekent ook veel fissa en chickies ” (feest en meisjes)."[1]
- En hij wist dus van de fissa bij Nicolette, van wie de ouders een week op Mallorca zaten. [2]
- Het woord 'fissa' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ nrc.nl, Mirjam de Winter, 8 september 2017, Wigga
- ↑ Vollinga, P.Hallo liefde: Zes mensen zijn op zoek naar geluk, maar dat ligt soms dichterbij dan je denkt (2018) Meulenhoff Boekerij, Amsterdam; ISBN 9789402310214; hfst. "Liza"; geraadpleegd 2018-06-09
fissa
- (spreektaal) snel, meteen
- «Faudra faire fissa pour charger le camion.»
- We moeten opschieten met het laden van de truck. [1]
- «Faudra faire fissa pour charger le camion.»