• fi·gu·rant
enkelvoud meervoud
naamwoord figurant figuranten
verkleinwoord figurantje figurantjes

de figurantm [3]

  1. acteur die een zwijgende of onbetekenende rol vervult
     Het café zag er in al zijn exotische alledaagsheid uit als een filmcoulisse, vlak boven zijn hoofd hing een opgezet hert, schilderijen met dieren in een bergomgeving aan de gelambriseerde muren, het publiek zag eruit als figuranten in een film, sterke vrouwenarmen die overvolle dienbladen droegen met halveliterglazen bier alsof ze alleen maar melk voor de koffie rondbrachten, het geroezemoes van de vreemde taal, iemand aan een naburig tafeltje vertelde heel luid een verhaal waar hij natuurlijk geen woord van begreep maar toch om lachte toen de toehoorders in lachen uitbarstten, zich op de knie sloegen en hun schuimende bierglazen ophieven.[4]
  2. nietszeggend persoon
  3. (muziek) frontpijp van een orgel die ter versiering is aangebracht, zonder muzikale functie
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]