fietshelm

- fiets·helm
- samenstelling van fiets zn en helm zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fietshelm | fietshelmen |
verkleinwoord | fietshelmpje | fietshelmpjes |
de fietshelm m
- (verkeer) (hoofddeksel) helm die het hoofd van een fietser zou moeten beschermen bij een ongeluk
- ▸ Wie aan Nederland denkt, denkt aan fietsen. Nederlanders en fietshelmen zijn een minder goede combinatie. We vinden ze lelijk, niet lekker zitten, en bijna niemand draagt ze.[1]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord fietshelm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑
Weblink bron
Noor de Kort“Nederlanders willen geen fietshelm, maar dat gaat misschien veranderen” (16 april 2025), NOS