fietsenrekkie
- Geluid: fietsenrekkie (hulp, bestand)
- IPA: /ˈfitsəˌrɛki/
- fiet·sen·rek·kie
- afgeleid van fietsenrek met het achtervoegsel -ie waarmee in sommige streektalen het verkleinwoord worden gevormd, in de spreektaal wel gebruikt om de scherts te benadrukken; [1] en [2] omdat het gebit net als zo'n rek een horizontale rij van gleuven vormt
- samenstelling van fiets en rekkie met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | (fietsenrek) | fietsenrekkies |
verkleinwoord | fietsenrekkietje | fietsenrekkietjes |
het fietsenrekkie o dim. tant.
- (schertsend) (figuurlijk) gebit waarin enkele tanden ontbreken
- Zo kan het gebeuren dat iemand met eens een gaaf bekkie al vrij snel rondloopt met een verwoest fietsenrekkie. [1]
- (schertsend) (figuurlijk) gebit met grote tussenruimte tussen de tanden
- De tandarts gaf aan dat de kies er uit moet, met als gevolg dat ik een gat in mijn fietsenrekkie krijg
- (spreektaal) (eigenlijk) klein rek om fietsen te parkeren
- En die schouder ging uit de kom, omdat die lamlul op z'n zeventiende soepeltjes over een fietsenrekkie dacht te kunnen springen. [2]
- Het woord 'fietsenrekkie' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Linden, T. van derHet oog wil ook wat (7 juni 2013) blog op website GGZcentraal.nl; geraadpleegd 2015-11-12
- ↑ Kanits, K.Biografie v/d Zeiksijs op website zeiksijs.haagsweb.nl; geraadpleegd 2015-11-12