• fiet·sen·rek·kie
  • afgeleid van fietsenrek met het achtervoegsel -ie waarmee in sommige streektalen het verkleinwoord worden gevormd, in de spreektaal wel gebruikt om de scherts te benadrukken; [1] en [2] omdat het gebit net als zo'n rek een horizontale rij van gleuven vormt
  • samenstelling van  fiets  en  rekkie  met het invoegsel -en- 
enkelvoud meervoud
naamwoord (fietsenrek) fietsenrekkies
verkleinwoord fietsenrekkietje fietsenrekkietjes

het fietsenrekkieo dim. tant.

  1. (schertsend) (figuurlijk) gebit waarin enkele tanden ontbreken
    • Zo kan het gebeuren dat iemand met eens een gaaf bekkie al vrij snel rondloopt met een verwoest fietsenrekkie. [1]
  2. (schertsend) (figuurlijk) gebit met grote tussenruimte tussen de tanden
    • De tandarts gaf aan dat de kies er uit moet, met als gevolg dat ik een gat in mijn fietsenrekkie krijg 
  3. (spreektaal) (eigenlijk) klein rek om fietsen te parkeren
    • En die schouder ging uit de kom, omdat die lamlul op z'n zeventiende soepeltjes over een fietsenrekkie dacht te kunnen springen. [2]