• fi·du·cie
enkelvoud meervoud
naamwoord fiducie
verkleinwoord

de fiduciev

  1. gevoel dat iets of iemand zeker aan verwachtingen zal voldoen
    • Zelfs in de achterbuurten en op het platteland heeft men meer fiducie in de kwaliteiten van een arts met een rokkostuum, een witte das en een hoge hoed dan in die van een eenvoudig geklede geneesheer met een pet op het hoofd. [4]
66 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[5]