fiducie
- fi·du·cie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiducie | |
verkleinwoord |
de fiducie v
- gevoel dat iets of iemand zeker aan verwachtingen zal voldoen
- Zelfs in de achterbuurten en op het platteland heeft men meer fiducie in de kwaliteiten van een arts met een rokkostuum, een witte das en een hoge hoed dan in die van een eenvoudig geklede geneesheer met een pet op het hoofd. [4]
- Het woord fiducie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fiducie" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
45 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ fiducie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "fiducie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Leeuw, K.P.C. deKleding in Nederland 1813-1920. (1991) proefschrift Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg; ISBN 90 9004248 2; p. 141; geraadpleegd 2018-09-05
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be