• fe·li·ci·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelukwensen’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
  • afgeleid van het Franse féliciter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
feliciteren
feliciteerde
gefeliciteerd
zwak -d volledig

feliciteren

  1. overgankelijk iemand gelukwensen met een behaald resultaat
     Ik feliciteerde haar keer op keer en vertelde haar hoeveel ik van haar hield. Ze vroeg hoe het met mij was, en begon me net te vertellen wat voor cadeaus ze had gekregen toen de lijn definitief wegviel.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]