• fat·sen

de fatsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fats
      Er heerscht zoowel in werken van de 17de eeuw als in die van lateren tijd meermalen een verwarring tusschen de bonnetten (die bij ons vroeger ook fatsen heetten, zie Ndl. Wdb. Dl. III, kol. 364) en de lijzeilen, waarbij dan de laatste voor de eerste worden aangezien.[3]
  • op de fatsen zijn
    op de loop zijn
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fatsen
fatste
gefatst
zwak -t volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

fatsen

  1. inergatief (onderwijs) (Belgisch-Nederlands) zonder toestemming afwezig zijn bij lessen op school
     Wat betekent ’spijbelen’? In Antwerpen heet dat ‘fatsen’.[4]
     jonge schilders:
    Het liedje dus uit Rubens tijd,
    Van fatsen en ravotten?
    consuls en poorters:
    Van fatsen en ravotten....
    De jeugd was toen wat gij nu zijt.
    jonge schilders:
    ‘Ravotten, komt ravotten!
    Zulk weer is voor geen zotten:
    Vandaag ter schole niet!’
    [5]
  2. inergatief (informeel) (verouderd) zich langzaam of met enige inspanning te voet verplaatsen
  • [1] gaan fatsen
22 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Peter Bakema
    “Vlaams-Nederlands woordenboek.”, 2de druk (2004), Standaard, Antwerpen / Het Spectrum, Utrecht, ISBN 9071206629, p. 100 : fatsen
  3.   Weblink bron
    Reinier van der Meulen Rz.
    Lijzeil. in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde., jrg 32 nr. 3 (najaar 1913), E.J. Brill, Leiden, p. 215
  4.   Weblink bron “Notities over Willem Elsschot.” (1975), Peter Loeb, Amsterdam, p. 48
  5.   Weblink bron “Werken. Deel 4. Hendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman. : Van Dyck-cantate” (1907), De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, p. 159
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be