factotum
- fac·to·tum
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘manusje-van-alles’ voor het eerst aangetroffen in 1605 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | factotum | factotums |
verkleinwoord |
de factotum m
- iemand die vele kleine karweitjes kan opknappen
- Vóór Startpagina huppelde hij als ware factotum van het een naar het andere. Hij was leverancier van reinigingsmiddelen, dienstplichtig bewaker bij de luchtmacht en freelance journalist bij regionale kranten. Hij runde een groothandel in Nederlandse diepvriesproducten aan de Costa del Sol.[3]
- En ineens zomert het in de Algarve. Ik merk dat aan de mierencolonnes in de gaarde en aan het nerveuze gedrag van Laudalino, de factotum van mijn dorp. Tijdens carnaval loopt het manusje-van-alles in een fluorescerend hesje voor de stoet uit, druk fluitend en woest met zijn armen zwaaiend. Niemand let echter op de regelaar want het dorp is dan verkeersvrij.[4]
- manusje-van-alles, klusser, rechterhandjes, doe-al, doener, duvelstoejager, duivelstoejager, duizenpoot, klusjesman
1. iemand die vele kleine karweitjes kan opknappen
- Het woord factotum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "factotum" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "factotum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ factotum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Peter Zantingh 10 november 2016
- ↑ Volkskrant Arthur van Amerongen 13 juni 2016,
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be