• face·lift
  • van Engels facelift, in de betekenis van ‘het optrekken van gezichtshuid’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord facelift facelifts
verkleinwoord faceliftje faceliftjes

de faceliftm

  1. (medisch) cosmetische ingreep van de chirurgie ter verfraaiing van het gezicht
    • Door middel van een facelift kunnen rimpels verminderd worden. 
    • Hoe komt iemand die overal de zonnige kant van inziet aan zo’n dramatische gezichtsuitdrukking? ‘Groningen. Klei. En het is ook constitutie, genen. Ik merkte het zelf nooit zo. Tot ik voor het televisieprogramma Sterren op het Doek geschilderd werd en het steeds over die hangende mondhoeken van me ging. Ik vat alles vrolijk op, maar ik ben daarna bijna gaan denken aan een facelift.’ [2] 
vervoeging van
faceliften

facelift

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van faceliften
  2. gebiedende wijs van faceliften
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]