Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·brieks·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fabriekswerk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het fabriekswerko

  1. het werk dat verricht wordt in een fabriek
     Dan hebben we het over mensen die uitvoerend werk doen, zoals fabriekswerk of in de haven. Maar ook callcentermedewerkers en administratief medewerkers in bijvoorbeeld de financiële of juridische sector.[2]
     "Ik mocht als Joods kind niet meer naar mijn school", zegt Prenzlau. "Dus ging ik naar de fabriek om de werknemers het idee te geven dat het werk wel doorging en om te doen wat ik kon." Ze draaide pillen, vulde medicijnflesjes en deed ander fabriekswerk. Het gezin Prenzlau dook in 1943 onder. Haar vader overleed vier weken voor de bevrijding, omdat hij niet aan zijn medicijnen kon komen.[3]
  2. iets dat gemaakt is in een fabriek
  3. (figuurlijk) iets dat zonder aandacht en liefde, onpersoonlijk wordt gemaakt of gedaan
     Al met al blijft hun beroep volgens verzorgenden "prachtig", maar is het de afgelopen jaren steeds meer "fabriekswerk" en "mensonterender" geworden. De werkdruk van de vloer gaat privé door: veel mensen worden dagelijks gebeld of ze extra willen komen werken. Vrij krijgen is aan de andere kant erg moeilijk.[4]
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Anic van Damme
    1. Wereldzonderwerk: zo groot is de kans dat een robot jouw baan inpikt” (Vrijdag 17 maart 2017, 12:26), NOS
  3.   Weblink bron “Belasting op getto-uitkering geschrapt: 'Het bedrag is het minst belangrijke'” (Vrijdag 18 mei 2018, 18:00), NOS
  4.   Weblink bron “Nieuwe bezuinigingen, maar deze uitwassen zien medewerkers nu al in verpleeghuizen” (Vrijdag 28 juli, 16:14), NOS