• ex·tra·po·le·ren
  • In de betekenis van ‘uit bekende termen daarbuiten liggende termen berekenen’ voor het eerst aangetroffen in 1925 [1]
  • afgeleid van het Franse extrapoler (met het voorvoegsel extra-, met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
extrapoleren
extrapoleerde
geëxtrapoleerd
zwak -d volledig

extrapoleren overgankelijk [3]

  1. (wiskunde) uit bekende termen van een reeks (een benadering van) daarbuiten gelegen termen berekenen
  2. doorberekenen
  3. ervaringsgegevens toepassen op een ander gebied
    • niets is zo gevaarlijk als ontoelaatbaar extrapoleren 
86 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]