• er·rond
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     rond  
 persoonlijk     errond  
aanwijz.   nabij     hierrond  
  veraf     daarrond  
  vragend/betrekk.     waarrond  

errond

  1. (in België, Zuid-Nederland) rond+het, rond+ze
    • De regeling errond was niet goed uitgewerkt. 
    • Het is dus niet zo dat we het schilderij al hebben ingepakt met een mooie strik errond.