• er·nei·re
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie erneire/vervoeging
onbepaalde
wijs
erneire
verleden
tijd
(er) hot erneiert
voltooid
deelwoord
erneiert
enkelvoud meervoud
1e persoon ich erneier mir / mer erneire
2e persoon du erneierscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
erneiert
erneire
erneire
erneiert
erneire
erneire
3e persoon er erneiert sie erneire
sie erneiert
es erneiert

erneire

  1. overgankelijk verlengen, vernieuwen
    «Wammer sei Vertrag erneire muss, kammer en neie Telephone griege. Ich hab en neie iPhone gewaehlt.»
    Als je je contract moet verlengen, kun je een nieuwe telefoon krijgen. Ik heb een nieuwe iPhone gekozen.