erin
- er·in
vnw. bijw. | ||
---|---|---|
voorzetselbijwoord | in | |
persoonlijk | erin | |
aanwijz. | nabij | hierin |
veraf | daarin | |
vragend/betrekk. | waarin |
(scheidbaar)
erin
- persoonlijk: *in+het, in+ze:
- Het zat erin verstopt.
- Er zat iets in verstopt.
- De klad erin brengen
Het slechter gaan
- De sokken erin zetten
vluchten
- De moed erin houden
blijven hopen op een goede afloop
- • ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden. [2]
- Het woord erin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erin" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
erin