erectie
- erec·tie
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘oprichting van de penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1850 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | erectie | erecties |
verkleinwoord |
de erectie v
- (medisch) oprichting van het mannelijk lid, meestal door seksuele opwinding
- Hij kan geen erectie krijgen.
- ▸ Er gebeurden rare dingen in me wanneer we daar achter een paar struiken stonden en elkaar streelden zonder dat ze ook maar één keer mijn handen weghaalde. Het was niet alleen dat mijn hartslag toenam en ik een erectie kreeg, het was alsof ik werd opgepompt als een autoband en elk moment kon ontploffen.[2]
- (verouderd) oprichting, opbouwing, bouw
1. oprichting van het mannelijk lid
- Het woord erectie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erectie" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "erectie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be