• erec·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘oprichting van de penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1850 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord erectie erecties
verkleinwoord

de erectiev

  1. (medisch) oprichting van het mannelijk lid, meestal door seksuele opwinding
    • Hij kan geen erectie krijgen. 
     Er gebeurden rare dingen in me wanneer we daar achter een paar struiken stonden en elkaar streelden zonder dat ze ook maar één keer mijn handen weghaalde. Het was niet alleen dat mijn hartslag toenam en ik een erectie kreeg, het was alsof ik werd opgepompt als een autoband en elk moment kon ontploffen.[2]
  2. (verouderd) oprichting, opbouwing, bouw
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]