episcopaal
- Geluid: episcopaal (hulp, bestand)
- epis·co·paal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bisschoppelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1720 [1]
- afgeleid van 'episcopus' bisschop (met het voorvoegsel epi- ?) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | episcopaal | episcopaler | episcopaalst |
verbogen | episcopale | episcopalere | episcopaalste |
partitief | episcopaals | episcopalers | - |
episcopaal [3]
- Het woord episcopaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "episcopaal" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "episcopaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ episcopaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be