• em·pa·thie
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘inlevingsvermogen’ voor het eerst aangetroffen in 1968 [1]
  • afgeleid van het Griekse woord ἐμπάθεια (empatheia), of invoelen met het achtervoegsel -pathie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord empathie -
verkleinwoord - -

de empathiev

  1. (psychologie) inlevingsvermogen, de kunde of vaardigheid van het invoelen/inleven in een ander
    • Mensen zouden veel meer empathie moeten tonen. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]