• emi·nen·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘titel van kardinalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1654 [1]
  • afgeleid van eminent met het achtervoegsel -ie [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord eminentie eminenties
verkleinwoord - -

de eminentiev [4]

  1. het eminent zijn, de voortreffelijkheid
  2. (formeel) aanspreekvorm van een kardinaal (en de grootmeester van de orde van Malta)
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]