• eind·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord eindtijd eindtijden
verkleinwoord

de eindtijdm

  1. het einde van de geschiedenis waarbij de wereld vergaat
    • Nergens is beter te merken dat de aarde langzaam richting de eindtijd schuifelt dan op de Malediven. [2] 
    • De eindtijd is het begin van het Rijk Gods. 
  2. het tijdstip waarop een activiteit eindigt
    • De eindtijd van het feest is 1 uur 's-nachts 
  3. tijd waarin de finish wordt gehaald bij een wedstrijd
    • Zijn eindtijd was 14:30 en dat was een nieuw persoonlijk record 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]