• ei·gen·lijk
  • In de betekenis van ‘waar, echt’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eigenlijk eigenlijker eigenlijkst
verbogen eigenlijke eigenlijkere eigenlijkste
partitief eigenlijks eigenlijkers -

eigenlijk [2]

  1. oorspronkelijk.
    • De eigenlijke bedoeling was om de kamer te versieren, maar er was geen tijd meer. 
     De tweede werd geboren in de zesde eeuw. Eigenlijk was hij een zeer eenvoudige monnik, die later abt werd van het klooster in Myra. Een bijzonder vrome man, die door zijn gebed de mensen kon genezen. Hij overleed op 10 december van het jaar 564.[3]
  2. echt, waar, in werkelijkheid
    • Wat is nu je eigenlijke bedoeling, want dat begrijp ik nog steeds niet goed. 
    • Overwegende dat, voor het overige, niets zich ertegen verzet dat de procureur des Konings in het kader van een opsporingsonderzoek het advies vraagt aan een arts; dat de aldus verstrekte inlichtingen geen eigenlijk deskundigenverslag betreffen, maar wel een verslag van een door het openbaar ministerie buiten de gevallen bepaald door de artikelen 32 tot 46, Wetboek van Strafvordering, aangestelde raadgever; (…) [4]

eigenlijk

  1. als ik er nu nog eens over nadenk
    • Dat is toch eigenlijk heel vreemd verlopen. 
  2. echt, waar, in werkelijkheid.
    • Het gaat eigenlijk niet zo goed met hem, maar hij is bang voor de dokter. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]