• ei·gen haard
enkelvoud meervoud
naamwoord eigen haard -
verkleinwoord - -

de eigen haardm

  1. (figuurlijk) gezin en woning van jezelf
    • En ik ben vooral blij dat ikzelf en niet iemand anders die dagen kan bepalen. Dàt is mijn grote triomf over het verleden. En over de duistere bedoelingen van mijn moeder, die heel haar leven lang spaarde, gaarde, schrobde, waste, schuurde, verstelde, etc. in de hoop dat al haar handelingen zouden bijdragen om mij een vaste betrekking, een zuinige vrouw en zelfs een eigen haard te bezorgen. Maar ik ben nog steeds geen staatsbediende, heb geen huisje met het daarbijbehorend kruisje, bezit geen spaarboekje of certificaten van het Wegenfonds. Ik ben namelijk een vrij man, meester van mezelf en van mijn tijd. [2]