eerstejaars
- Geluid: eerstejaars (hulp, bestand)
- IPA: / ˌerstəˈjars / (3 lettergrepen)
- eer·ste·jaars
- [bijvoeglijk naamwoord] samenstellende afleiding van eerste en jaar met het achtervoegsel -s
- [zelfstandig naamwoord] (verkorting) van eerstejaarsleerling / eerstejaarsstudent of zelfstandig gebruik van het bijvoeglijk naamwoord
stellend | |
---|---|
onverbogen | eerstejaars |
verbogen | * |
eerstejaars
- het eerste jaar betreffend
- in het eerste van een reeks jaren verkerend
- Samenstellende afleidingen beginnend met een rangtelwoord en gevormd met het achtervoegsel '-s' kennen in de regel geen verbogen vorm. [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eerstejaars | eerstejaars |
verkleinwoord |
de eerstejaars mv
- (onderwijs) studenten die dat leerjaar met de studie begonnen zijn
- studenten die dat leerjaar lid zijn geworden van de studentenvereniging
- Het woord eerstejaars staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eerstejaars" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Combinaties met eerstegraads, tweedehands, derderangs (algemeen) op website: http://taaladvies.net; geraadpleegd 2017-05-31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be