Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dwaas·hoofd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dwaashoofd dwaashoofden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het dwaashoofdo

  1. (pejoratief) een dom persoon
    • Toen begreep ik, dat hij een allergelukkigst onderwerp voor eene karakterschets op kon leveren, in zijne dubbele hoedanigheid als dwaashoofd en gierigaard. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen