• dub·bel·dik
stellend
onverbogen dubbeldik
verbogen dubbeldikke
partitief dubbeldiks

dubbeldik [1]

  1. extra dik; tweemaal zo dik als normaal
     „Maaaaar dan! Er is ook goed nieuws: in 2023 komen we dubbeldik terug, naast de twee uitverkochte shows zijn er twee extra shows toegevoegd”, laat het feestnummer weten. Die concerten zijn op 25 en 26 maart. Op 26 maart gaat het om een familieshow in de middag, waarbij iedereen vanaf zes jaar welkom is.[2]
  2. met extra veel pagina's
     Inmiddels heeft De Vries tien foto’s voor het raam van zijn huis gehangen en zo een pop-upmuseum op Strijp-R ingericht, verder is er een glossy á 13,50 euro waarvan de opbrengsten naar het Leids Universitair Medisch Centrum gaan. Daar doen ze onderzoek naar potentiële virusremmers tegen corona. Strijpers, zoals de glossy heet, draagt daaraan bij. ,,Een dubbeldikke zomeruitgave van zestien pagina’s dik boordevol portretten van buren in hun thuisblijfoutfit. Buren geven zich ongegeneerd bloot”, zegt De Vries als een volleerd verkoper.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Snollebollekes zet streep door Gelredome 2022” (25 jan. 2022), De Telegraaf
  3.   Weblink bron
    Chris Ottens
    “Ongekamde haren, joggingbroek en badslippers: Justin maakt modeshoots van de thuisblijfoutfit” (28-05-2020), Tubantia