• dreu·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord dreutel dreutels
verkleinwoord dreuteltje dreuteltjes

de dreutelm

  1. klein kind
    • Sinds begin dit jaar gaat jouw kleine dreutel op zijn of haar eigen fietsje naar school. Je kind vindt het helemaal leuk, maar jij hebt er wel wat nare onderbuikgevoelens bij. Zeker nu het ’s middags al vroeg donker wordt en het ’s ochtends ook steeds langer donker blijft. VROUW geeft je wat handige tips om ervoor te zorgen dat je kind veilig op de fiets zit. [3] 
  2. onhandig persoon
vervoeging van
dreutelen

dreutel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dreutelen
    • Ik dreutel. 
  2. gebiedende wijs van dreutelen
    • Dreutel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dreutelen
    • Dreutel je? 
76 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[4]