• dreu·te·len

dreutelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dreutelen
dreutelde
gedreuteld
zwak -d volledig
  1. te langzaam, zonder richting voortgaan
    • Maar de teleurstelling overheerst. Gaat de rest van Europa koffie zetten als Ilse en Waylon optreden in Kopenhagen? Volgens Maurice Wijnen zit er vocaal zoveel meer in. „Deze twee artiesten hebben fantastische stemmen en die horen we amper. Vorig jaar bij Birds vond ik het nummer meteen prachtig, maar dit dreutelt voort.” [3] 
    • Als het kabinet-Rutte III de steun wil van de SGP, moet het „niet dreutelen, niet drammen, maar het goede doen”, zei Van der Staaij. Niet dreutelen met maatregelen tegen prostitutie of de ongewenste buitenlandse financiering van moskeeën. Niet drammen over een vaccinatieplicht, ‘voltooid leven’ of onbetaalbare klimaatmaatregelen. Wat het kabinet wél moet doen: pril en kwetsbaar leven beschermen, het landelijk gebied leefbaar en bereikbaar houden, en het belastingstelsel zo inrichten dat gezinnen met één inkomen niet worden benadeeld. [4] 
85 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[5]