• dres·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘africhten’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse dresser (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dresseren
dresseerde
gedresseerd
zwak -d volledig

dresseren overgankelijk [3]

  1. dieren africhten, kunstjes leren, tot gehoorzaamheid dwingen
  2. voor aflevering opmaken (b.v. bij (kookkunst) van vlees, wild, gevogelte of een schotel)
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]