drankje
- drank·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | drank | dranken |
verkleinwoord | drankje | drankjes |
het drankje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord drank
- dim. tant. glaasje drank (die vaak het distillatieproduct van alcohol bevat)
- ▸ 'Kunnen we niet nog een laatste drankje nemen en eerst wat praten?' vroeg ze en ze spreidde vertwijfeld haar armen.[1]
- dim. tant. vloeibaar medicament
- [2] amandeldrankje, coladrankje, frisdrankje, oranjebitterdrankje, sportdrankje
- [3] koortsdrankje, gorgeldrankje, hoestdrankje, honingdrankje, kruidendrankje, spoeldrankje
2. glaasje drank
3. vloeibaar medicament
- Het woord drankje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "drankje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be