• dow·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord downer downers
verkleinwoord - -

de downerm

  1. roesmiddel dat verdovend werkt en rust geeft
    • Rocketman opent met Elton John, in oranje glitterend duivelpak, bij zijn eerste sessie in de afkickkliniek, waar hij bekent alcoholist en cocaïneverslaafde te zijn, aan boulimia te lijden en geen maat te houden met wiet, uppers en downers. [2]
    • Ik wil actie, altijd - 's nachts en overdag - maar soms heb ik een downer nodig; vooral als het leed en verdriet van de laagste klassen mij aanvliegt... [3]
  2. iets wat somber stemt
    • Maar het is wel degelijk zo dat astronauten groeien, doordat de zwaartekracht hun wervels niet meer in elkaar drukt. (Dit gegeven vind ik trouwens een downer. Dat wij gewone zielen ons op aarde moeten voortslepen terwijl we continu in elkaar gedrukt worden! Hoe houden we het eigenlijk vol?) [4]
  3. iemand met downsyndroom
    • Maar hun liefde kan niet duren, want een toekomst met een downer is voor Eva ongewis. [5]
    • Ik vind het raar dat veel te vroeg geboren kinderen allemaal met veel moeite in leven worden gehouden, terwijl we aan de andere kant beslissen: o, het is een "downer", dat willen we niet. [6]
70 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[7]