• do·ve·man
enkelvoud meervoud
naamwoord doveman dovemannen
verkleinwoord dovemannetje dovemannetjes

de dovemanm

  1. iemand die niet kan horen
    • ‘Ook weer een slappe en magere troost, eerwaarde. Gij zijt als doveman, het haalt niets uit, dat men op uw deur klopt. Zeg de hertogin, dat het haar plicht is zich te gedragen naar het voorbeeld van de beschermers van mijnheer Villon. Zet het haar uiteen. Zij moet mij, ik bedoel de dichter en zijn werk, redden.’ [2] 
82 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Marcel Matthijs (1954)– [tijdschrift] Vlaanderen De diplomaat en de galg
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be