• dou·a·rie
enkelvoud meervoud
naamwoord douarie douarieën
verkleinwoord - -

de douariev

  1. (geschiedenis) vermogen dat een man aan zijn echtgenote schonk als inkomstenbron na zijn overlijden
    • Bij het huwelijk in 1598 was bepaald dat de bruid bij het overlijden van haar bruidegom kon rekenen op een douarie van driehonderd gulden. [3]
  2. (figuurlijk) (verouderd) zeer royaal geschenk
15 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[4]