• dorps·sla·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpsslager dorpsslagers
verkleinwoord

de dorpsslagerm

  1. (handel) (beroep) winkelier die vlees verkoopt aan de bewoners van een kleine stad of nederzetting
     Zijn vrouw, dochter van de dorpsslager, laat zich niet zien.[2]
     Bij de dorpsslager kan een speciaal ZMN-barbecuepakketje worden besteld.[3]
     Met de toename van de vleesconsumptie groeide ook de vleesproductie (en omgekeerd). Wie de slacht door de dorpsslager midden jaren vijftig vergelijkt met de vleesfabrieken van nu constateert dat zich in de vleesverwerking een revolutie heeft voltrokken.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ton Voermans
    “‘Eigenaars Chickfriend criminelen? Nee, gewoon normale boerenjongens’” (11-08-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron “‘Zölf Met Nemm’n’ naar muzikaal feest in Lutter openluchttheater” (05-06-2019), Tubantia
  4.   Weblink bron
    Wim Kranendonk
    “Bijbel staat vlees eten toe, maar met mate” (7 januari 2019), Reformatorisch Dagblad