• doel·ge·richt·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord doelgerichtheid
verkleinwoord

de doelgerichtheidv

  1. de mate waarin men recht op het beoogde resultaat afgaat
     De Dutch Directors Guild, de vakvereniging voor regisseurs, schrijft in een brandbrief aan het bestuur van de NPO en aan het ministerie van OCW het ‘angstige voorgevoel’ te hebben dat als het fonds wordt opgeheven sommige producties niet meer gemaakt kunnen worden en dat ‘onder het mom van efficiëntie en doelgerichtheid overwogen wordt om de taken en verantwoordelijkheden van het fonds over te dragen aan de genrecoördinatoren en netmanagers, waardoor de (...) uiterst belangrijke onafhankelijkheid verdwijnt’.[2]
  2. (voetbal) de mate waarin een speler gericht is op het maken van doelpunten
     "Met Sébastien voegen we een type speler toe aan onze voorhoede, waarover we op dit moment niet beschikken. Wij denken dat hij, met zijn stootkracht en doelgerichtheid, van toegevoegde waarde voor de ploeg kan zijn", lichtte manager spelerszaken en scouting Edwin de Kruijff woensdag toe.[3]
     Zijn eerste minuten in het Willem II-shirt - hij viel zondag na een uur in tegen FC Utrecht - oogden veelbelovend. Koud in het veld troefde hij Utrecht-doelman David Jensen al af en moest Timo Letschert op de lijn redding brengen voor de gastheren. Aan doelgerichtheid geen gebrek in ieder geval.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Roelf Jan Duin
    “Zorgen over verdwijnen van NPO-fonds, makers schrijven brandbrief” (2 november 2021), Het Parool
  3.   Weblink bron “Utrecht huurt Frans jeugdinternational” (24-12-2014), NOS
  4.   Weblink bron “Stempel van 'nieuwe Zlatan' deert Willem II'er Isak niet: 'Druk hoort erbij'” (01-02-2019), NOS