Een moderne reconstructie van de dodo uit 2011 in het Naturhistorisches Museum Wien
  • do·do
  • Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘uitgestorven vogelsoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1853 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dodo dodo's
verkleinwoord dodootje dodootjes

de dodom

  1. (duifachtigen) uitgestorven loopvogel opMauritius Raphus cucullatus  
    • De dodo werd ook wel walgvogel or dront genoemd. 
  • Een dappere dodo.
Een held zonder vrees, genoemd naar de hoofdpersoon in de eerste kinderserie van de KRO in de jaren 1950.
95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]


dodo m

  1. (spreektaal) slaap(je)
    «Bébé doit faire dodo
    Baby moet slaapje doen. [1]
  2. (spreektaal) kinderbedje
    «Au dodo
    Hup, naar bedje toe! [1]


  • do·do
enkelvoud meervoud
dodo dodi

dodo m

  1. (duifachtigen) dodo