dodo
- do·do
- Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘uitgestorven vogelsoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1853 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dodo | dodo's |
verkleinwoord | dodootje | dodootjes |
de dodo m
- (duifachtigen) uitgestorven loopvogel opMauritius Raphus cucullatus
- De dodo werd ook wel walgvogel or dront genoemd.
- Een dappere dodo.
Een held zonder vrees, genoemd naar de hoofdpersoon in de eerste kinderserie van de KRO in de jaren 1950.
- Het woord dodo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dodo" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dodo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dodo m
- (spreektaal) slaap(je)
- «Bébé doit faire dodo.»
- Baby moet slaapje doen. [1]
- «Bébé doit faire dodo.»
- (spreektaal) kinderbedje
- «Au dodo!»
- Hup, naar bedje toe! [1]
- «Au dodo!»
- do·do
enkelvoud | meervoud |
---|---|
dodo | dodi |
dodo m