Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dod·de·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doddelen
doddelde
gedoddeld
zwak -d volledig

Werkwoord

doddelen

  1. overgankelijk met een dubbele, dikke of zware tong spreken of zeggen
    • Als Jef te veel drinkt, begint hij te doddelen. 
     En waar ik vroeger na twee glazen schuim wijn al begon te doddelen en te dodderen, werd ik nu agressief en martiaal... behalve wanneer Wijnvlekje in de buurt was.[3]
  2. overgankelijk moeizaam spreken door het onwillekeurig snel herhalen van beginklanken
    • "D-d-dat be-d-d-doel ik", doddelde hij. 
     Er zijn 3 doddelaars, ze gaan naar een snackbar en spreken af dat diegene die zijn bestelling niet kan zeggen zonder te doddelen alles moet betalen.[4]
  3. inergatief (toneel) zich verspreken
    • Hij bleef doddelen in die lange monoloog. 
     Uiteindelijk vergeet niemand echt zijn tekst, hoor. Ze waren allemaal heel goed voorbereid. Of nee, weet je wie het meest vergeet? De regisseur. Ik stond daar af en toe wel eens te doddelen.[5]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. doddelen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “Op een wit paard naar Geel.” (1989), Uitgeverij de Roerdomp, Brecht/Antwerpen, ISBN 9063076819, p. 30
  4.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Serpico
    “Doddelen” (11 november 2015) op moppensite.be
  5.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Erik Van Looy (geciteerd)
    “Roddelen met Erik Van Looy: dit denkt The Loft-regisseur écht over zijn cast” (16 oktober 2014) op newsmonkey.be