naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
lallen lallend
gelal gelald
  • lal·len
  • In de betekenis van ‘onduidelijk praten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1580 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lallen
lalde
gelald
zwak -d volledig

lallen

  1. inergatief onverstaanbare en onsamenhangende praat uitslaan, vaak onder invloed van alcohol
    • Hij was stomdronken en lalde de hele kroeg bijeen. 
95 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]