• di·va·ge·ren

divageren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
divageren
divageerde
gedivageerd
zwak -d volledig
  1. te breedvoerig spreken; te veel en onzinnig spreken
     Dit nieuwtje voor wat het waard moge zijn; Soranzo was in ieder geval niet de man ernaar om in het wilde weg te divageren, maar meer dan door dit negatiefs zijn wij toch eigenlijk geboeid door dat smetteloze, nog ongescheurde tafellaken, waarop de Prins en de Amsterdammers zich in deze jaren hun koek en ei lieten serveren.[2]
27 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    J.J. Poelhekke
    “Frederik Hendrik. Prins van Oranje. Een biografisch drieluik.” (1978), De Walburg Pers, Zutphen, ISBN 9060114434
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be