• de·ver·ba·tief
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘van een werkwoord afgeleid’ voor het eerst aangetroffen in 1902 [1]
  • afgeleid van het Latijn 'verbum'
enkelvoud meervoud
naamwoord deverbatief deverbatieven
verkleinwoord - -

het deverbatiefo

  1. (taalkunde) een woord dat van een werkwoord is afgeleid
     Causatieven, frequentatieven en intensieven worden samen ook deverbatieven genoemd.[2]
stellend
onverbogen deverbatief
verbogen deverbatieve
partitief deverbatiefs

deverbatief

  1. (taalkunde) van een werkwoord afgeleid of afleidend
     Deverbatief is ook het in alle dialecten voorkomende -rik 'de plaats of tijd, waar of waarop men iets doet of ondergaat'.[3]
  1.   Weblink bron
    Cosijn, P.J.
    “Oefeningen bij de Nederlandsche spraakkunst” (1902)
  2.   Weblink bron
    Rijpma, E., Schuringa, F.G.
    “Nederlandsche spraakkunst” (1924), Wolters
  3.   Weblink bron
    Uhlenbeck, C.C.
    “Ontwerp van eene vergelijkende vormleer der Eskimotalen” (1907), Müller