Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • der·tig·plus·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dertigplusser dertigplussers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dertigplusserm

  1. iemand die ouder is dan dertig jaar
    • Vrijwel iedere dertigplusser die dit leest, moet met Anne de Vries zijn opgegroeid. Was het niet met zijn kinderbijbel, dan toch wel met zijn schoolboekjes over Jaap en Gerdientje, zijn romans over Bartje en Hilde, zijn oorlogsepos ”Reis door de nacht”. Vandaag is het vijftig jaar geleden dat de schrijver overleed. Daarom in deze bijlage aandacht voor zijn leven en werk – om de herinnering ook bij een volgende generatie levend te houden.[1] 
    • Er lijkt geen ontkomen aan: de Pokémon Go-gekte raast over Nederland. In steden en dorpen struikel je over groepjes jongeren - en een enkele dertigplusser - die op hun smartphone turen in de hoop een Pokémon aan hun verzameling toe te voegen. De hype stoppen kan niet, er een beetje aan ontsnappen wel.[2] 
    • Verzekeringsartsen roepen minister Asscher (Sociale Zaken, PvdA) op om dertigers, veertigers en vijftigers niet meer toe te laten tot de Wajong (wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten). Het is nu nog mogelijk voor dertigplussers om een Wajong-uitkering te krijgen, die bedoeld is voor jongeren.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen