dennenbos
  • den·nen·bos
enkelvoud meervoud
naamwoord dennenbos dennenbossen
verkleinwoord dennenbosje dennenbosjes

het dennenboso

  1. (biologie) een bos met dennen, een bos met naaldbomen
    • Voor de ingang van het park stonden gendarmeriebusjes geparkeerd. In de zaterdagkrant was ook een luchtfoto afgedrukt van het Plateau de Millevaches. Daarop waren eindeloze dennenbossen te zien zonder ergens bebouwing of doorgaande wegen. [2] 
    • Stroken dennenbos werden afgewisseld met kale loofbomen en stukken grauw gras. Ik telde onderweg de vele roof vogels die op palen en hekken zaten. Het voorkwam dat ik aan de avond dacht. [3] 
    • Naast de kust blijven de Ardennen dé Belgische vakantieklassieker. Maar vergeet het beeld van die plek waar een kajaktochtje het enige alternatief is voor een wandeling door het beuken- of dennenbos. De Ardennen staan voor een grote omwenteling, met dank aan Marc Coucke. [4] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Berg, Michael
    Een echte vrouw [2010] ISBN 978-90-443-2721-2 pagina 168
  3. Stralen, Auke van
    Tankstelle [2014] ISBN 978-90-468-1581-6 pagina 59
  4. de Standaard 06/juli/2017 door wle/pse
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be