• den·driet
  • In de betekenis van ‘minerale afzetting in de vorm van boom in gelaagd gesteente’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1734 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dendriet dendrieten
verkleinwoord

de dendrietm

  1. (neurologie) uitloper van (het cellichaam van) een zenuwcel
    • Als de neurotransmitters een dendriet van de volgende cel bereikt hebben, binden ze aan receptoren die zich op de dendriet bevinden. 
  2. vertakkingen op een ijskristal
    • Langs barsten drongen oplossingen van zwarte mangaanoxides of bruine ijzeroxides in de steen en vormden daar dendrieten. 
43 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]