demonstratief
- de·mon·stra·tief
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aanwijzend voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1638 [1]
- afgeleid van demonstratie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse démonstratif of daarvoor van het Latijnse 'demonstrativus'
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | demonstratief | demonstratieven |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
het demonstratief o
- (taalkunde) aanwijzend voornaamwoord (pronomen demonstrativum)
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | demonstratief | demonstratiever | demonstratiefst |
verbogen | demonstratieve | demonstratievere | demonstratiefste |
partitief | demonstratiefs | demonstratievers | - |
demonstratief
- erop gericht om de aandacht te trekken
- (taalkunde) aanwijzend
- Het woord demonstratief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "demonstratief" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "demonstratief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ NRC Jutta Chorus 27 mei 2016
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be