• del·gen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tenietdoen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Afkomstig van het Oudgermaanse woord 'tilgen' (het afbetalen van schulden onder een jonge eik = tilge -- deze pagina geeft een andere etymologie).
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
delgen
delgde
gedelgd
zwak -d volledig

delgen

  1. (economie) een schuld uitwissen, tenietdoen, amortiseren
62 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]