Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·co·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontcijferen’ voor het eerst aangetroffen in 1942 [1]
  • afgeleid van het Franse coder (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
decoderen
decodeerde
gedecodeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

decoderen

  1. overgankelijk uit code overbrengen in gewone taal
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen