• de·bar·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontschepen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
debarkeren
debarkeerde
gedebarkeerd
zwak -d volledig

debarkeren [3]

  1. onovergankelijk (scheepvaart) ontschepen, aan land gaan
     Her [sic!] embarkeren en debarkeren en wisselen van sloepbemanning op zee in het donker moet met alle zorgvuldigheid gebeuren. De man-over-boord-procedure willen we voorkomen”.[4]
  2. overgankelijk (scheepvaart) ontschepen, aan wal zetten
53 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[5]